Home > Locatie > Sint-Augustinuskerk > Augustijnen

De augustijnenorde

Augustinus

Augustinus is een van de belangrijkste denkers uit de kerkgeschiedenis. Hij werd in het jaar 354 geboren in de Noord-Afrikaanse stad Thagaste. Behalve zijn vader was iedereen in het gezin christelijk. Hijzelf maalde daar als jongeman niet zo om en leed bijwijlen een leventje dat hij later zelf verdorven zou noemen. Het doopsel – dat in die tijd meestal aan volwassenen werd toegediend – stelde hij steeds maar uit.

Augustinus was een goede student. Omstreeks zijn achttiende ging hij naar de universiteit van Carthago. Hij ging er samenwonen met een vriendin bij wie hij een zoon verwekte. In Carthago leerde hij het werk van Cicero kennen en dat maakte de denker en zoeker in hem wakker. Vervolgens bestudeerde hij de bijbel. Maar echt enthousiast werd hij niet. Blijkbaar vond hij de manicheeërs aantrekkelijker, bijvoorbeeld omdat die het kwaad beschouwden als een onafhankelijke macht in elk mens. Tegen die macht en ook tegen de beschikkingen van de sterren was niet veel te beginnen. En dat was best handig voor een vrij leventje zonder schuldgevoelens. Negen jaar lang zou hij deze sekte blijven volgen.

Na zijn studies begon hij de welsprekendheid te doceren in Carthago. Maar met de hulp van de manicheeërs kon hij dat vervolgens in Rome gaan doen. Dat viel echter tegen, want de studenten betaalden hem niet. Daarom nam hij een job aan in Milaan. In die stad luisterde hij vaak naar de prediking van bisschop Ambrosius – aanvankelijk uit bewondering voor diens techniek, stilaan ook voor de inhoud. Geïnspireerd door Ambrosius keerde hij zich af van de manicheeërs, maar bleef hij erg sceptisch tegenover het christendom. Hij zou eerst nog de omweg van de neoplatoonse literatuur moeten maken om uiteindelijk tot een evangelie-interpretatie te komen waar hij mee verder kon.

Intussen was zijn moeder hem achterna gekomen. Ze stuurde zijn vriendin weg, hoewel hij naar Romeinse recht met haar getrouwd was. Het was de bedoeling dat hij een rijkere partij zou huwen. Moeder Monica vond die partij ook, maar het meisje had de huwbare leeftijd nog niet bereikt. Het wachten verlichtte Augustinus dan maar in het gezelschap van een maîtresse. Maar het huwelijk zou er nooit komen. Uiteindelijk liet Augustinus zich dopen door Ambrosius en koos hij voor een leven van onthouding. Niet lang daarna trok hij samen met zijn moeder terug naar Afrika. Zij overleed daar enige tijd later. Augustinus zelf verkocht zijn goederen en gaf de opbrengst aan de armen. Daarna richtte hij in Thagaste een kleine religieuze gemeenschap op. Hoewel hij geen priester was, werd hem vervolgens gevraagd hulpbisschop van de havenstad Hippo te worden. Daarom aanvaardde hij in 391 het priesterschap. Van bisschop Valerius kreeg hij bovendien de toestemming om in de kerktuin een huis te bouwen voor zijn kloostergemeenschap. Enkele jaren later werd hij bisschop van Hippo, een ambt dat hij nog zo’n 35 jaar zou uitoefenen. Hij overleed in Hippo op 28 augustus 430.

Geschriften

Van Augustinus is veel geweten omdat hij heel wat geschriften naliet. Vaak schreef hij die zelf of dicteerde hij ze, maar er waren ook ijverige lieden die zijn preken noteerden. Zeer belangrijk waren de brieven. Sommige daarvan werden heuse verhandelingen, bijvoorbeeld zijn beroemde Confessiones. Aan het eind van zijn leven nam Augustinus al zijn geschriften nog eens door. Daarbij noteerde hij waarom hij die teksten geschreven had. Hierdoor kunnen we ze vandaag meer in hun context plaatsen. Bovendien maakte zijn vriend, bisschop Possidius, niet alleen een inventaris van Augustinus’ werk, maar schreef hij ook zijn biografie.

De regel en de orde

De invloed van zijn theologische geschriften op de katholieke godsdienst kan niet worden overschat. Daarnaast gingen zijn teksten echter ook over meer filosofische, maatschappelijke en individuele kwesties. Minder literair dan zijn brieven en verhandelingen maar even essentieel is de zogenaamde regel van Augustinus. Die regel -niet de eerste maar wel de oudst bewaarde in het christendom – schreef hij niet voor de nu bekende augustijnenorde. Het was meer een algemene instructie voor religieuze gemeenschappen. Uit zijn regel en uit richtlijnen in andere teksten – zowel van Augustinus als van andere auteurs – ontstonden in de loop der eeuwen diverse regels voor verscheidene kloostergemeenschappen. Het was pas omstreeks de 10de eeuw dat de regel van Augustinus geïdentificeerd kon worden met bepaalde groepen van kloosterlingen. De augustijnenorde werd met andere woorden niet opgericht door Sint-Augustinus. Het zou zelfs nog tot halfweg de 13de eeuw duren voor die groepen zich tot één enkele orde verenigden. Dat gebeurde met de zogenaamde Magna Unio van 1256. Pas toen was de augustijnenorde een feit.

Dat dit zo laat gebeurde had mogelijk te maken met de regel zelf, die weinig echte voorschriften bevatte, maar vooral een inspirerende samenvatting van Augustinus’ denken, een soort geheugensteuntje voor wie zijn werk kende. Met die leer en dus ook met de regel kon je meer dan één kant uit. En dat gebeurde dan ook. In die zin kunnen de problemen rond de observanten niet los worden gezien van de regel en de leer van Augustinus. Ook voor Luther was Augustinus trouwens een belangrijke inspiratiebron.

 

De Augustijnen in Antwerpen

De paters die in het begin van de 17de eeuw in Antwerpen neerstreken, waren niet de eerste augustijnen die hier een convent oprichtten. Een eeuw voordien hadden de zogenaamde augustijnen-observanten van de Saksische Congregatie dat al gedaan. Die observanten hielden zich strakker aan de regel van Augustinus dan de gewone augustijnen dat van lieverlee waren gaan doen.

Aanvankelijk werden de observanten dan ook aangemoedigd door hun generale oversten. Dat veranderde echter toen een van hun leden, met name Maarten Luther, in 1517 zijn 95 stellingen tegen de deur van de Wittenbergse slotkerk timmerde. Algauw bleek immers dat ook andere observantencongregaties het lutherse gedachtegoed best konden waarderen. En dat was allerminst naar de zin van de kerkelijke overheid.

Een rovershol

Ook Jacobus Praepositus, prior van de Antwerpse observanten en ooit nog leerling van Luther, verkondigde diens stellingen met succes. Omstreeks 1519 bestond de hele kloostergemeenschap uit lutheranen. Dit lokte uiteraard reactie uit. Voor de staatsinquisitie was het klooster immers een ‘rovershol’ geworden, waartegen drastisch diende opgetreden. In 1522 begon een lange en nare geschiedenis van vervolging, bekentenissen, herroeping van die bekentenissen en nieuwe veroordelingen. Het verhaal eindigde in 1523 op de Brusselse Grote Markt, waar twee paters om hun ketterse ideeën werden geëxecuteerd op de brandstapel. Praepositus, ‘het vette Vlamingske’ zoals Luther hem placht te noemen, was intussen gevlucht naar zijn leermeester. Het Antwerpse klooster werd afgebroken, de kerk omgevormd tot parochiekerk – de huidige Sint-Andrieskerk.

Tweede keer, goede keer

Het kan niet verwonderen dat de augustijnen in het begin van de 17de eeuw nog meer moeite hadden om toegelaten te worden in de Sinjorenstad die na de val in 1585 een bolwerk van de contrareformatie was geworden. Hoezeer ze zich ook uitsloofden om aan te tonen dat ze niets met die ketterse observanten te maken hadden, toch stuitten zij lange tijd op tegenstand. Vooral het Onze-Lieve-Vrouwekapittel deed moeilijk. Maar dat was niet alleen uit vrees voor nieuwe ketters. De kanunniken stonden weigerachtig tegenover de vele kloosterorden die toen beschutting zochten binnen de stadsmuren. Zij zagen die bijkomende kloosters immers als een bedreiging voor hun macht en geldelijk gewin. Een toelating ging dan ook altijd gepaard met strenge voorwaarden.

Uiteindelijk mochten de augustijnen zich in 1608 in Antwerpen vestigen. In de Everdijstraat kregen ze een pand toegewezen waarvan ze, ondanks tegenstand van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel, vrijwel meteen een deel verbouwden tot kapel. Dat ze niet dadelijk een kerk optrokken, was een kwestie van middelen. Maar blijkbaar wisten ze dat probleem snel op te lossen. Toen hun provinciale overste er in 1611 op aandrong toch maar een heuse kerk te bouwen, begonnen ze zo snel mogelijk aan de voorbereidingen. Reeds in 1615 gingen de werkzaamheden van start. De schenkingen van de aartshertogen Albrecht en Isabella, de stad en veel gulle Antwerpenaars waren daar zeker niet vreemd aan.

Het klooster groeit

De kerk had haar poort in de Cammerstrate, wat Brouwerstraat betekende. De naam werd onder Franse bezetting verkeerdelijk vertaald als Rue des Peignes en daarna opnieuw vernederlandst tot Kammenstraat. Tot halfweg de 16de eeuw bevonden zich in deze buurt inderdaad verscheidene brouwerijen. Het eerste gebouw van de augustijnen was trouwens dat van de vroegere brouwerij De Ketel. Die brouwerijen waren één na één naar de Nieuwstad verhuisd – de omgeving van de huidige Brouwersvliet. In hun plaats zakten de drukkers naar deze buurt af. Sint-Augustinus was daarmee overigens helemaal aan het goede adres, want zowel voor de brouwers als voor de drukkers is hij een patroonheilige. Het klooster ontwikkelde zich in het gebied tussen de Everdijstraat, de Kammenstraat en de Oudaan. In die straten kochten de paters om te beginnen twaalf huizen en tuinen. Op dat terrein begonnen ze vanaf 1623 hun convent te bouwen. Daarna kochten ze nog heel wat huizen bij, zowel voor uitbreiding van het klooster als om te verhuren. Omstreeks 1678 was de pandgang rondom het convent voltooid.

Een belangrijk college

Het augustijnenklooster speelde vanaf het begin een belangrijke rol voor het onderwijs in Antwerpen. Reeds de eerste verbouwingen aan De Ketel bleven niet beperkt tot de inrichting van een kapel en woningen voor de paters. Meteen al werden ook leslokalen gebouwd. Het feit dat de augustijnen onderwijs gaven, was voor de stad trouwens een belangrijk argument geweest om hen toe te laten. Ook voor de kerk had het uiteindelijk de doorslag gegeven omdat onderwijs als een wapen werd gezien voor de contrareformatie. In 1608 kwamen op de eerste schooldag 16 leerlingen opdagen. In 1625 waren er 190 leerlingen wat aanleiding gaf tot de oprichting van een apart collegegebouw. Het aantal leerlingen was wel geringer dan in de andere augustijnencolleges van de zuidelijke Nederlanden. Dat kwam vooral omdat de Antwerpse augustijnen af te rekenen hadden met concurrentie van het gereputeerde jezuïetenonderwijs. Toch moest hun aanbod er kwalitatief niet voor onderdoen.

De kerk tijdens de Franse overheersing

Onder het Franse bewind werd het augustijnencollege samen met klooster en kerk gesloten. Dat gebeurde in 1797. De paters bleven her en der in de stad nog wel lesgeven als gewone citoyens, maar ook dat werd hen nog hetzelfde jaar verboden. Kerk, klooster en inboedel werden openbaar verkocht. De belangrijkste kunstwerken naar Parijs afgevoerd. Hoewel reeds vier jaar later het concordaat tussen Napoleon en paus Pius VII werd gesloten en in 1802 alweer een eerste mis werd opgedragen in de kerk, zou het klooster er nooit meer bovenop komen. Maar dat zou pas twintig jaar later duidelijk worden.

In de Franse tijd werden het klooster en de kerk publiek verkocht (1797). Volgens Floris Prims kochten oud-leerlingen de kerk, zodat ze in betere tijden makkelijk kon worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaars. Zowel omwonenden als collegeleerlingen deden ook pogingen om meubilair en ornamenten in veiligheid te brengen. Veel inboedel werd echter weer opgespoord en ging uiteindelijk toch onder de hamer.

De belangrijkste werken, namelijk de altaarstukken van Rubens, Van Dyck en Jordaens, werden niet verkocht maar in beslag genomen en naar Parijs gevoerd, waar ze in het Musée Central (het Louvre) terechtkwamen. Ze keerden echter terug na de val van Napoleon, in 1815, en werden opnieuw pronkstukken van de kerk.

De nadagen

Hoe goed de oud-leerlingen van het Sint-Augustinuscollege het ook hadden bedoeld, hun kerk is nooit meer in handen gekomen van de paters augustijnen. Het bleef een gewone parochiekerk. Bovendien mochten de Antwerpse augustijnen, ook na het verdwijnen van de Franse bezetter, alleen nog novicen aannemen na toestemming van de overheid. Eeuwige geloften waren al helemaal uitgesloten. Het gevolg was dat het Antwerpse convent omstreeks 1820 letterlijk uitstierf.