Home > Locatie > Sint-Augustinuskerk > Bouwstijl

Bouwstijl en kunstwerken

 

Kerkgevel

De smalle, verticale gevel van de Sint-Augustinuskerk past nagenoeg perfect in de straatwand en dat was ook in de 17de eeuw al zo. Volgens sommigen is net die inpassing de reden voor de relatieve eenvoud. Anderen zoeken een oorzaak in de beperkte middelen van de augustijnen. Maar misschien toont de gevel ook aan dat de barok op dat moment in de Nederlanden nog in zijn kinderschoenen stond. De Sint-Augustinuskerk lijkt nog te twijfelen tussen barok en renaissance. Wellicht is de soberheid ontstaan uit een combinatie van de opgesomde redenen. Bij de bouw van de meer vrijstaande Sint-Carolus-Borromeuskerk – in hetzelfde jaar gestart koos men, naar Zuid-Nederlandse normen, immers wel volop voor de barok en voor een weelderig uitgewerkte gevel. Even bekend is echter dat de jezuïeten zich voor dat monumentale bouwwerk diep in de schulden staken.
Precies de renaissancetrekjes geven de Sint-Augustinuskerk echter iets bijzonders. De kerkarchitectuur maakte in onze streken als het ware een sprong van de gotiek naar de barok. De renaissancestijl was hier een aangelegenheid van de burgerlijke bouwkunst. De gevel van Sint-Augustinus is in dat opzicht een buitenbeentje, maar diende wel als voorbeeld voor andere eenvoudige barokkerken zoals de Sint-Barbarakerk in Diest, oorspronkelijk ook van de augustijnen.

De gevel van de Sint-Augustinuskerk is een compromis tussen de lokale traditie en de invloeden die architect Coebergher meebracht van zijn langdurig verblijf in Italië. De aanpassing aan de lokale bouwtrant is vooral te merken aan de combinatie van lichte natuurstenen banden met een invulling van baksteen. Deze decoratie herinnert aan speklagen en witstenen lijstwerk in de bakstenen huizen. De gevel is ook nagenoeg vlak. De geleding wordt aangegeven door de kleurverschillen, niet door een reliëf van pilasters of overkragende lijsten, zoals Coebergher die naar Italiaans voorbeeld gebruikte bij de (nu verdwenen) Brusselse karmelietessenkerk of bij de basiliek van Scherpenheuvel. Voor de Antwerpse Sint-Augustinusgevel zocht hij zijn inspiratie meer in de architectuurboeken van Hans Vredeman de Vries. Dat is vooral te merken aan de bekroning van de deur, de ramen en de elegant gebogen halsgevel die getooid is met vergulde kandelaars, urnen en een kruis.

Het is de gevel niet aan te zien, maar hij sluit een eenvoudig leien zadeldak af, waaruit een speels torentje priemt met een dubbele lantaarn onder een koepeldak. Dit torentje bevat geen klokken meer. In de gevelnissen bevinden zich drie beelden. Boven de poort prijkt Sint-Augustinus met mijter en regelboek, hogerop links de heilige Apollonia met een trektang als marteltuig, en rechts de heilige augustijnenmonnik Nicolaas van Tolentino.

 

Het interieur tijdens het ancien régime

 

De altaarstukken van Rubens, Van Dyck en Jordaens

In het interieur zijn de Italiaanse invloeden iets sterker aanwezig dan in de gevel. Toch was het zeker in het begin ook binnenin vooral de eenvoud die de kerk sierde. In 1628 kwam daar de eerste en meteen ook belangrijkste verandering in. De drie Antwerpse grootmeesters van de schilderkunst maakten elk een altaarstuk voor de Sint-Augustinuskerk.

Links: In de Sint-Augustinuskapel werd de noorderbeuk afgesloten met het schilderij De extase van Sint-Augustinus, door Antoon van Dyck. Dit altaar was niet alleen aan Augustinus gewijd, maar ook aan zijn moeder, de heilige Monica. Daarnaast werden Wilhelmus, Nicolaas van Tolentino en Cornelius er vereerd.
Midden: Voor het hoofdaltaar schilderde Rubens Het mystiek huwelijk van de Heilige Catharina. Het hoofdaltaar zelf werd gewijd aan de patrones van de augustijnenorde, Onze-Lieve-Vrouw van Loreto, en aan alle heiligen.
Rechts: Jacob Jordaens’ De marteling van de heilige Apollonia versierde de Apolloniakapel in de zuiderbeuk. Daar werd het kapelaltaar, behalve aan Apollonia, ook opgedragen aan Henricus, Simeon, Lucius en Rochus.

De opdracht

In 1628 kregen de drie belangrijkste Antwerpse schilders, Pieter Paul Rubens, Antoon Van Dyck en Jacob Jordaens, de opdracht de drie voornaamste altaren van de kerk met schilderijen te verfraaien. De aanleiding was ongetwijfeld de geplande samenkomst van het algemeen augustijnenkapittel in het Antwerpse klooster, in juni van hetzelfde jaar. Wellicht dachten de augustijnen voor deze belangrijke opdracht aanvankelijk alleen aan Rubens en heeft die zelf voorgesteld het werk voor de twee zijaltaren te delegeren aan Van Dyck en Jordaens. Niet alleen waren zij naast Rubens de belangrijkste historieschilders in Antwerpen, zij waren voordien ook zijn meest begaafde assistenten geweest.

Rubens had een dwingende reden om het schilderwerk voor de zijaltaren over te laten aan Van Dyck en Jordaens. In 1628 zou hij voor twee jaar op diplomatieke reis vertrekken naar Spanje en Engeland. Ongetwijfeld wist hij dat reeds toen hij de opdracht kreeg. Rubens maakte het schilderij voor het hoofdaltaar. Voor dat enorme doek ontving niet minder dan 3000 gulden. Dat was een exorbitante som en ze zegt veel over de faam die hij op dat ogenblik genoot. De twee medewerkers van Rubens dienden het met een veel bescheidener loon te stellen. Aan Van Dyck werd 600 gulden betaald. Wat Jordaens ontving is niet bekend, maar vermoedelijk ging het om hetzelfde bedrag. Een som van vijf- à zeshonderd gulden was immers de gemiddelde prijs voor een altaarstuk van normale afmetingen.

Rubens: Het mystiek huwelijk van de Heilige Catharina

In Rubens’ schilderij wordt duidelijk gemaakt aan wie de Antwerpse augustijnenkerk oorspronkelijk was toegewijd. Het beeldt uit hoe Maria, in rood kleed en blauwe mantel, als Moeder van God wordt vereerd door de heiligen. Het kind Jezus staat op haar schoot en schuift een gouden ring aan de vinger van de Heilige Catharina, die aldus Christus’ bruid wordt. Achter Maria staat Jozef, naast hem Johannes de Doper. Helemaal links kijken Sint-Paulus en Sint-Petrus toe. Rechts, onder Johannes de Doper zien we Sint-Nicolaas van Tolentino, met het brood waarmee Maria hem genas, de heilige Laurentius is te herkennen aan het rooster waarop hij werd verbrand en Sint-Augustinus aan zijn bisschopsmijter en staf. In zijn linkerhand houdt hij het vlammend hart. Met de rug naar de kijker staat Wilhelmus van Malevale. Hij stichtte de congregatie van de Wilhelmieten die, door de Magna Unio van 1256, mee vorm gaf aan de orde van de augustijnen. Naast hem is Sint-Sebastiaan te zien met martelaarspalm. Hij is in gesprek met Sint-Joris die de draak verplettert. De vrouwengroep links onderaan wordt gevormd door de heilige Clara van Montefalco, met weegschaal, en Maria Magdalena.  Twee belangrijke achterliggende thema’s zijn de verheerlijking van Maria’s maagdelijk moederschap en de verering van de heiligen als voorsprekers. Beide ideeën werden bestreden door de reformatoren en daarom des te sterker gepromoot door de contrareformatie. Meteen verwees het thema van de ‘onbevlekte ontvangenis’ ook naar de kuisheidsregel die de Augustijnen, zoals trouwens alle andere seculiere en reguliere geestelijken, in acht dienden te nemen.

Professor Hans Vlieghe schrijft over dit werk: “Opmerkelijk is de zwierige bewogenheid in deze monumentale compositie. Een zelfde levendige en rijk gestoffeerde enscenering zou vooral in het latere oeuvre van Rubens een belangrijke rol spelen. De opbouw van de compositie en haar warme kleurengamma zijn onmiskenbaar Venetiaans van inslag. De weelderige architectuur van troon en achtergrond herinnert aan soortgelijke feestelijke madonnavoorstellingen door Titiaan en Veronese. Overigens zou de zwierige en levendige vormgeving bijzonder karakteristiek worden voor de algemene ontwikkeling van de barokstijl in de Vlaamse kunst. Ook de taferelen van Jordaens en Van Dyck, worden door deze dynamiek gekenmerkt.”

Van Dyck: De Extase van Sint-Augustinus

Voor het linkerzijaltaar schilderde Van Dyck De Extase van Sint-Augustinus. De heilig Augustinus wordt in vervoering gebracht door een hemels visioen waarin hij de Heilige Drievuldigheid ziet verschijnen. Hiermee verwijst dit werk naar de bijzondere mystiek van de Augustijner eremijten. Het schilderij is opgedeeld in twee groepen. In de onderste groep, de aardse, staat Augustinus centraal. Links wordt hij ondersteund door een engel en daarnaast, geknield, zien we zijn moeder, de heilige Monica. Rechts van Augustinus wijst een engel naar de verschijning in de hemel. Naast de engel knielt Nicolaas van Tolentino. De overgang naar de bovenste groep wordt gevormd door een zuil die vervaagt in de hemel. Talrijke engeltjes omringen daar de Heilige Drievuldigheid: Christus, een duif als symbool voor de Heilige Geest, de driehoek met in het Hebreeuws de naam van God de vader: Jehova.

Jordaens: De Marteldood van de heilige Apollonia

Het doek van Jordaens, voor het rechter zijaltaar, beeldt de Marteldood van de Heilige Apollonia uit. Tot de kerkschat behoren overigens relikwieën van deze heilige, met name een groot deel van haar gebit. Gezien de omstandigheden van haar marteldood in een bovendien zeer ver verleden, zijn grote twijfels over de authenticiteit van die relieken echter gewettigd. Volgens Hans Vlieghe heeft dit schilderij een zelfde bewogenheid, pathetische mimiek en fel gebarenspel als de andere werken.

Inhoudelijk zijn de altaarstukken van Van Dyck en Jordaens echter elkaars tegenpolen. Van Dycks werk legt de nadruk op het contemplatieve karakter van de ordespiritualiteit; Jordaens’ martelscène maakt duidelijk hoe een heilige ook door zijn daden een belangrijke voorbeeldfunctie kan hebben. Zo worden de beide traditionele wegen van de zelfvervolmaking tegenover elkaar geplaatst: de ‘vita contemplativa’ en de ‘vita activa’, twee even belangrijke richtpolen voor de augustijnen, maar evenzeer voor de gewone gelovigen.

Onder een groep engelen bevindt zich centraal in de wat minder harmonische compositie de heilige Apollonia. Onderaan naast de ruiters stookt een beul het vuur voor de brandstapel. Een andere beul rukt Apollonia de tanden uit. Een oude heidense priester spoort haar aan te offeren aan Jupiter. Volgens de legende, die zich omstreeks 250 in Egypte afspeelt, wierp Apollonia zich uiteindelijk zelf in het vuur om aan de kwellingen te ontkomen zonder godslasterlijke woorden te hoeven uitspreken. Voor de kerk was die zelfmoord wel problematisch, maar niemand minder dan Augustinus vond de juiste verklaring: dergelijke daden van martelaren waren volgens hem ingegeven door de Heilige Geest en bijgevolg dient de zelfdoding te worden beschouwd als een opoffering om aan die ingeving tegemoet te komen.

 

De Augustinuscyclus

Merkwaardig is dat de altaarschilderijen werden gemaakt lang voor het hoogkoor en de vermelde kapellen hun afwerking kregen. Eerst kwam onder meer de middenbuik aan de beurt. Op maat van de ruimte tussen de ramen en de kroonlijst van de zuilengalerij werd vanaf 1650 een reeks schilderijen gemaakt die het leven van de heilige Augustinus uitbeeldden. Van de zestien anonieme schilderijen zijn er twee toegeschreven aan Willem van Herp en twee aan van Cornelis De Vos. Meer auteurs zijn niet bekend.

Net onder de kroonlijst ziet men een rij rozetten en daaronder de sierlijke halfverheven apostelmedaillons, bloemslingers en engelen tussen de bogen van de zuilenrij. Deze authentieke versieringen zijn gebeeldhouwd door Aert Coens, mogelijk naar ontwerp van bouwmeester Coebergher.

 

Altaren

In 1671-1672 werd het koorgestoelte achter het hoogaltaar verborgen, dus in de sacristie. Eigenlijk gaven de paters hiermee hun ongelijk toe. Nog voor de bouw van de kerk had hun provinciaal bestuur immers bepaald dat het koor achter het altaar moest worden gebouwd. Op die manier zouden de paters onzichtbaar zijn voor de leken in de kerk. Die richtlijn hadden zij echter naast zich neergelegd, blijkbaar ten onrechte.

Ook in 1671 werd een marmeren tafel geplaatst als hoofdaltaar. Dit pronkstuk van Artus Quellin verdween echter na de verkoop van de kerk in de Franse tijd. De nu nog aanwezige bovenbouw is een creatie van Hendrik Frans Verbruggen. Wanneer die barokke omkadering werd opgericht, is niet duidelijk. Wellicht is het na 1700 gebeurd. In elk geval maakt de boekhouding pas in 1728, precies honderd jaar nadat het Rubensschilderij werd geplaatst, gewag van het vergulden van dit hoogaltaar.

De marmeren altaren in de zijbeuken verschenen eveneens veel later dan de altaarschilderijen: in 1673 in de Augustinuskapel en in 1693 in de Apolloniakapel. Van het eerste altaar, gebouwd door Arnold Quellin de jonge, blijft weinig oorspronkelijks meer over. Het tweede is wel bewaard gebleven, zij het in gewijzigde vorm. Het is vervaardigd door Hendrik Frans Verbruggen of medewerkers van zijn atelier.

 

Nog meer barok

Hendrik Frans Verbruggen droeg uiteindelijk meer nog dan Coebergher bij tot de barokke uitstraling van het kerkinterieur. Van zijn hand waren immers ook: de preekstoel (1697), de nu verdwenen communiebank (1705), het onder Frans bestuur vernielde portaal (1712), de reliekkasten van Nicolaas van Tolentino en Thomas van Villanova (beide 1721) en – buiten de kerk – de wasbekkens van de sacristie (1690).

In 1718, mogelijk de periode waarin het hoogaltaar werd opgetrokken, voorzag men het hoogkoor van een tongewelf met ronding in de apsis. Die afwerking sluit visueel aan bij het hoogaltaar. Het middenschip kreeg zijn gewelf drie jaar later.