Home > Nieuws > AMUZ > Sigismondo d’India treedt uit de schaduw door Cappella Mediterranea

Sigismondo d’India treedt uit de schaduw

Een interview met Cappella Mediterranea 

 

Leonardo Garcia Alarcon en zijn ensemble Cappella Mediterranea staan bekend om hun interpretaties van het barokke repertoire. Ze schrikken er niet voor terug om onbekende werken van onder het stof te halen. Binnenkort richten ze de schijnwerpers op de Italiaanse componist Sigismondo d’India, een tijdgenoot van Claudio Monteverdi.

Monteverdi en d’India vormen beiden de brug tussen renaissance en barok. Hoe komt het dat we vooral Monteverdi uitvoeren en dat d’India in diens schaduw blijft?

Heel eenvoudig, omdat er van d’India geen opera werd overgeleverd. Hij zou in 1625 een religieuze opera Sant’Eustachio hebben geschreven, maar daarvan is niets bewaard gebleven. We kennen dus enkel zijn madrigalen, en opera is nu eenmaal een genre dat een componist grotere roem oplevert. Daarnaast is ook de beschikbaarheid van partituren essentieel. Neem nu Francesco Cavalli, een componist die in de 17de eeuw enorm veel succes behaalde met zijn opera’s. Toch voeren we zijn werk pas recent opnieuw uit, nu er wetenschappelijke uitgaven beschikbaar zijn. Claudio Monteverdi’s composities daarentegen werden reeds in de vroege 20ste eeuw opnieuw uitgevoerd. Belangrijk bij die revival waren de moderne uitgaven die componist Gian Francesco Malipiero verzorgde. In 1923 bracht hij bijvoorbeeld L’Orfeo opnieuw uit. Terwijl de eerste wetenschappelijke uitgaven van d’India’s muziek pas in de jaren 1980 verschenen.

D’India is dus lang ‘onzichtbaar’ gebleven – ook letterlijk, want er is ook geen portret van hem overgeleverd, terwijl we van Monteverdi wel het portret hebben dat door Bernardo Strozzi werd geschilderd.

Dat is inderdaad opmerkelijk, want d’India was van adellijke afkomst. Wanneer we zijn carrière reconstrueren, zien we dat hij wel degelijk een belangrijk figuur is geweest. Maar dankzij zijn afkomst kon hij zijn eigen ding doen en moest hij weinig rekening houden met de wensen van het publiek. Ook financieel gezien waren die partituren niet zo belangrijk – vandaar dat er ook zo weinig zijn overgeleverd.

Hoe verhoudt d’India zich tot Monteverdi wat de muziek zelf betreft?

D’India was een discipel van Monteverdi en ook een van de weinige componisten die Monteverdi’s weg bleef volgen. Vanaf de jaren 1620 kwamen in Venetië en Rome componisten op de voorgrond – zoals Francesco Cavalli en Domenico Mazzocchi – die Monteverdi weliswaar bewonderden, maar zijn muzikale stijl niet altijd volgden. D’India had bijvoorbeeld kritiek op Mazzocchi’s opera La catena d’Adone (1626). Hij beweerde dat de recitatieven erin de kracht van het woord niet meer respecteerden, dat alles arioso werd gezongen, als een continue melodie. D’India waagde het zelfs om een deel van La catena d’Adone te herschrijven, om te tonen hoe het wel moest. Daarin ligt dus de directe link met Monteverdi, het respect voor de gezongen tekst en de kracht van het woord. D’India legt ook een verband met Monteverdi in zijn derde madrigaalboek (1618) dat hij aan Monteverdi opdroeg. Monteverdi schreef in zijn vijfde madrigaalboek (1605) voor het eerst een basso-continuopartij voor en d’India doet hetzelfde in zijn derde boek.

Zijn er zaken die d’India toch anders doet dan Monteverdi?

Ik merk dat d’India de vormen van zijn solo- en duomadrigalen uitbreidt. Het Lamento d’Olympia herinnert aan Monteverdi’s Lamento d’Arianna, maar is bijna een solocantate geworden. Daarnaast zet d’India nog een stap verder in de behandeling van de dissonantie. Hij schrikt er niet voor terug om een aanzet dissonant te schrijven.
Zijn volledige oeuvre is uitmuntend, het is van een ongelofelijke perfectie, zowel de muziek, als de tekst, want hij heeft zelf ook veel teksten geschreven. D’India was een compleet artiest die de madrigalen zelf zong en zichzelf daarbij begeleidde op luit en harp. Hij was een soort Leonardo da Vinci in de muziek.

De componist Giulio Caccini gaf in de voorwoorden van zijn madrigaalbundels aanwijzingen over hoe zijn muziek moest worden uitgevoerd. Heeft d’India ook gedetailleerde technische beschrijvingen gegeven?

D’India heeft zijn madrigaalbundels inderdaad toegelicht, hij geeft aanwijzingen over de zangstijl voor de solomadrigalen en de duetten. D’India, Caccini en Monteverdi vinden elkaar in de monodie, maar wat d’India wel uniek maakt, is zijn beheersing van het contrapunt. Caccini beweerde dat het contrapunt de vrucht van de duivel was. D’India daarentegen excelleert in zijn vijfstemmige madrigalen in het contrapunt, hij betrekt alle stemmen in het polyfone weefsel. Op dat gebied is hij nog verankerd in de traditionele religieuze muziek en hij combineerde die traditie met alle uitvindingen op het vlak van dissonanties. Je hoort bij d’India bijvoorbeeld veel inzetten op septimes en nones. Hij doet dat echter niet uit effectbejag. Carlo Gesualdo gebruikt dermate veel dissonantie dat de dissonantie uiteindelijk verdwijnt. Bij d’India is er een nauw verband tussen tekst en muziek, hij weet de dissonantie goed te doseren.

Hoe maakte je een keuze in d’India’s oeuvre voor het concert in AMUZ?

We voeren enkel de solomadrigalen en duetten uit en we willen in die twee genres verschillende structuren en types tonen. In dat gevarieerde panorama zullen we geen verhaaltje vertellen. Giovanni Francesco Busenello, de librettist van Monteverdi’s opera L’incoronazione di Poppea, schrijft heel mooi over de meerlagigheid van de liefde in de opera. In een opera kan je dus verschillende liefdesverhalen hebben die geen verband houden met elkaar. Hij interpreteert die liefdes als satellieten rond een planeet, als het licht van de zon en de sterren. Ze hebben geen contact met elkaar, maar ze fungeren als spiegels. Ons programma gaat ook over verschillende liefdesverhalen die rondzweven en licht over ons uitstrooien.

Frederic Delmotte

Naar het concert