Home > Nieuws > AMUZ > De kunst van het imiteren

De Kunst van het Imiteren

Een voorbereiding op de concertreeks van Huelgas Ensemble voor Laus Polyphoniae 

Leren door te imiteren. Het is een principe dat de 15de- en 16de-eeuwse componisten vanaf de allereerste noten die ze neerschrijven wordt ingelepeld. Als leerling-componist leer je immers het vak door de muziek van je voorgangers en tijdgenoten te imiteren. Op deze manier kan de leerling de technieken aanleren en de uitdagingen ontdekken om missen, motetten, chansons, madrigalen of andere genres te schrijven. In de retoriek van de renaissance wordt ‘imitatie’ namelijk gedefinieerd als een van de fundamenten samen met ‘theorie’ en ‘praktijk’ om het meesterschap in de retorische wetenschap te verwerven. Het principe vervult enerzijds de functie van een eerbetoon, maar anderzijds stimuleert het ook een rivaliteit tussen de componisten onderling. De kunst van het imiteren is daarom een van de belangrijkste redenen dat er aan de basis van de polyfone (meerstemmige) renaissancemuziek vaak een bestaande melodie ligt. Het meest treffende genre daarbij is de mis: een gekende melodie dient als rode draad en duikt op door de delen heen. Deze terugkerende cantus firmus is vaak ontleend aan het gregoriaans, hoewel het evengoed een populaire wereldlijke melodie kan zijn. Want de herkenbaarheid ervan is niet de hoofdzaak. De cantus firmus wordt gewoonlijk in de tenor (een middenstem) gelegd en in lange notenwaarden gezongen. De andere stemmen treden volgens de regels van het contrapunt in interactie met de cantus firmus en met elkaar om zo te komen tot een vaak rijk meerstemmig weefsel. In een latere fase verdelen de componisten de cantus firmus over de verschillende stemmen of parafraseren ze haar enkel (door de melodie te verwerken door de verschillende stemmen heen via imitatie, omvorming of variatie). De vele uiteenlopende manieren waarop componisten met het muzikale materiaal van hun voorgangers omgaan, vormen de inspiratie voor de concertmarathon van Huelgas Ensemble onder leiding van Paul Van Nevel tijdens Laus Polyphoniae 2022: aan bod komen tal van misdelen, samen met chansons en andere composities van Franse, Vlaamse, Duitse en Italiaanse componisten die zich baseren op melodieën als Ave maris stella of L’homme armé, en op meer abstracte thema’s zoals het hexachord ut-re-mi-fa-sol-la.

Contrapuncti super Ut re mi fa sol la

U heeft zich misschien al eens afgevraagd waar de namen van de muzieknoten vandaan komen? Guido van Arezzo (991-1033), de grondlegger van het notenschrift, kiest rond het jaar 1020 de beginletters van het eerste couplet van de hymne Ut queant laxis van Paulus Diaconus (722-799) ter ere van de Heilige Johannes de Doper als geheugensteun voor de basistonen van de muziek:

Ut queant laxis – Om (te) kunnen vrij/ontspannen
Resonare fibris – meeklinken (de) stembanden
Mira gestorum – (met uw) wonderlijke handelingen
Famuli tuorum – (door de) dienaren van u,
Solve polluti – verschoon (de) onreine
Labii reatum – lippen (waaraan) schuldig,
Sancte Ioannis – Heilige Johannes.

Oorspronkelijk bevat de toonladder van Guido van Arezzo zes noten: het hexachord ut, re, mi, fa, sol en la. De zevende noot ‘si’ wordt pas in de 19de eeuw toegevoegd en is afgeleid van de beginletters van ‘Sancte Ioannis’. De naam ‘ut’ werd in 1673 dan weer vervangen door Giovanni Maria Bononcini door ‘do’, dat verwijst naar het woord ‘Dominus’ (= Heer). Structureel zit het hexachord logisch in elkaar: de reeks van zes stijgende noten bestaat uit de opeenvolging van twee hele tonen, gevolgd door een halve toon (tussen mi en fa) en opnieuw twee hele tonen. Het hexachord groeit uit tot de basis voor het westerse muzieksysteem dat wordt toegepast van de middeleeuwen tot in de 17de eeuw.

De letterlijke voorstelling van de toonladder van het hexachord wordt vaak als basis gehanteerd voor meerstemmige composities, vooral vanaf de 15de eeuw. De mis en de fantasia zijn twee favoriete genres waarin de toonladder wordt verwerkt. De mis is immers het meest prestigieuze genre om als componist je meesterschap te tonen. De fantasia is dan weer een uitgeschreven improvisatie waarin componisten op vrije manier kunnen experimenteren met meerstemmige technieken. De vroegste hexachord-mis, Missa Ut re mi fa sol la, wordt geschreven in 1503 door de Fransman Antoine Brumel (ca. 1460-1512). De componist introduceert het hexachord als cantus firmus in het statische, homofone (de partijen hebben grotendeels allemaal hetzelfde ritme) openingsdeel Hosanna. Opmerkelijk is dat Brumel het hexachord niet in de tenorpartij plaatst, maar in de baspartij. Pas in de daaropvolgende delen ‘klimt’ het hexachord door de verschillende stemmen heen omhoog (in het Sanctus keert het terug in de binnenstem) tot in het slotdeel Agnus Dei waar het in de bovenstem weerklinkt. In elk deel neemt de meerstemmige complexiteit toe waarbij de stemmen zich ritmisch en harmonisch steeds diverser tot elkaar verhouden. Andere componisten zoals Orlandus Lassus (1532-1594) gebruiken het hexachord op een schertsende manier. In zijn Ut queant laxis laat Lassus de tenor de noten van het hexachord introduceren, terwijl de andere stemmen het op strikt homofone wijze becommentariëren.

Centraal binnen het eerste concert van Huelgas Ensemble staat het verschil in omgang met het hexachord-thema van de Franco-Vlaamse componisten ten opzichte van de Duitse en Italiaanse componisten. Vergelijk bijvoorbeeld de eigenzinnige experimenten van Brumel of Lassus met het slot van het (tweede) Magnificat super Ut re mi fa sol la van Michael Praetorius (1571-1621). Praetorius verwerkt in het slot de cantus firmus in lange noten in de baspartij, terwijl er zich in de bovenstemmen een rijk contrapuntisch weefsel ontpopt waarin alle stemmen gelijkwaardig zijn. Praetorius modelleert dit contrapunt, net als veel van zijn Italiaanse tijdgenoten, op de meerstemmige muziek van de ‘prins van de muziek’, Giovanni da Palestrina (1525-1594). Want de muziek van da Palestrina is doorslaggevend in de evolutie van de kerkmuziek: als een van de eersten streeft hij naar transparante melodieën en harmonieën die de verstaanbaarheid van de gezongen teksten ten goede komen, iets wat tot uiting komt in het Agnus Dei uit zijn Missa Ut re mi fa sol la.

Contrapuncti super Ave maris stella

Een van de meeste geliefde gregoriaanse melodieën in de muziekgeschiedenis is Ave maris stella. De oorsprong van deze liturgische hymne is niet eenduidig te achterhalen. Hoogstwaarschijnlijk dateert de melodie van de late 9de eeuw. De hymne had een plaats in de vesperdiensten op feestdagen ter ere van Maria.

Huelgas Ensemble toont tijdens dit tweede concert op welke manier de renaissancecomponisten omgaan met de beroemde hymne. De melodie duikt op als cantus firmus in missen van bijvoorbeeld de Spanjaard Tomás Luis de Victoria (ca. 1548-1611). Vlaamse componisten zoals Guillaume Du Fay (1397-1474), Adriaen Willaert (1490-1562) en Jacob Regnard (ca. 1540-1599) componeren dan weer drie- tot zesstemmige zettingen van de hymne. De manier waarop ze de melodie overnemen, is uiterst creatief en divers. Zo schrijft Du Fay twee versies van het Ave maris stella. In beide driestemmige zettingen zijn de buitenstemmen gelijk. In één versie fungeert de middenstem als een faux-bourdon (waarbij de stem in parallelle kwarten de bovenstem volgt), terwijl in de tweede versie dezelfde stem op contrapuntische wijze in interactie treedt met de andere stemmen.
In Italië wordt Ave maris stella door componist Francesco Soriano (1548-1621) gebruikt voor een reeks van ingenieuze ‘oblighi’ die ertoe dienen om het meesterschap van het componeren te tonen. Soriano schrijft er niet minder dan 110 van. “Als het soms hard of excentriek klinkt, dan is het de fout van de oblighi”, schrijft hij in het voorwoord van zijn verzameling. Met de term ‘obligo’ verwijst Soriano naar een compositorisch probleem dat hij aanpakt in de muziek. Zo legt hij zichzelf op om één enkele specifieke notenwaarde of melodisch patroon te gebruiken, of vermijdt hij in een ander werk elke mogelijke conjuncte melodische beweging. Een obligo is steeds een canon (de strengste vorm van een meerstemmige compositie waarin de stemmen elkaar in de tijd verschoven imiteren) waarbij de cantus firmus opduikt in lange noten in de tenorpartij. Ave maris stella blijft ook in latere eeuwen componisten beroeren.

O florens rosa

Het hexachord van Guido van Arrezzo en Ave maris stella zijn slechts twee van de vele melodieën die als basis hebben gediend voor de muziekwerken uit de renaissance. Het derde concert van Huelgas Ensemble zet enkele van de andere illustere invloeden in de kijker die soms uit heel uiteenlopende hoeken komen. O florens rosa bijvoorbeeld, een Maria-antifoon uit de 4de eeuw, keert terug in het gelijknamige driestemmige motet van Johannes Ghiselin (ca. 1460-ca. 1511). Dit antifoon komt voort uit de traditie van de antifonale psalmodie, waarbij twee koren de psalmverzen alternerend zingen. O florens rosa is het korte en eenvoudige refrein (het antifoon) dat door het gehele koor tussen de verzen wordt gezongen. Ghiselins motet is virtuoos en sterk contrapuntisch, want het gaat hier over een neergeschreven improvisatie waarbij hij de oorspronkelijke melodie in de onderstem verwerkt. In de muziek duiken veel syncopes op, net als parallelle intervallen zoals tertsen, en motieven die voortdurend worden uitgewisseld door de verschillende stemmen.

Met de keuze voor het chanson Fors seulement zet Huelgas Ensemble dan weer het toppunt van de kunst van het imiteren in de kijker. Tijdens dit derde concert komen niet minder dan vier meerstemmige zettingen van de melodie van het chanson aan bod. Enkele van deze zettingen zijn nadien een eigen leven gaan leiden in andere muziekwerken: zo ligt de zetting van Matthaeus Pipelare (ca. 1450-ca. 1515) aan de basis van de beroemde parodiemis Missa Fors seulement van zijn tijdgenoot Johannes Ockeghem (ca. 1420-1497). In de zogenaamde parodiemissen vertrekken componisten niet van een eenstemmige cantus firmus, maar van een meerstemmig model. Dat model, dat zowel een passage uit een motet, mis of een chanson kan zijn, wordt verwerkt (in kortere of langere noten …) of vermengd met nieuw gecomponeerde passages om zo de kwaliteit van het origineel te overtreffen.

De hele renaissanceperiode lang blijven componisten op dergelijke wijze experimenteren met bestaand muzikaal materiaal en met nieuwe compositietechnieken. De meest bekende cantus firmus van allemaal is zonder twijfel L’homme armé. Dit populaire lied uit de tweede helft van de 15de eeuw verwijst vermoedelijk naar een trompetsignaal. De melodie blijft populair tot in de 17de eeuw: een van de laatste werken gebaseerd op L’homme armé is de twaalfstemmige Missa L’homme armé van de Italiaan Giacomo Carissimi (1605-1674). De componist spreidt in de muziek het hele arsenaal aan expressieve en geleerde contrapuntische technieken tentoon die componisten in zijn tijd ter beschikking hebben: imitatie, canon, kreeftcanon (de melodie wordt van achter naar voor gezongen), proportiecanon (alle stemmen zingen in een andere maatsoort) … De melodie zelf is vaak amper nog te herkennen. Uiterst herkenbaar zijn evenwel de typische kwintsprong en het gepunteerde ritme die Carissimi aanstekelijk verwerkt in het Kyrie uit zijn mis, het grootse slotwerk van deze concertmarathon van Huelgas Ensemble onder leiding van Paul Van Nevel.

Waldo Geuns

Naar de voorstellingen